VOORBEELDVRAGEN


De Vlaamse Biologie Olympiade is een initiatief van de Vereniging voor het Onderwijs in de Biologie, de Milieuleer en de Gezondheidseducatie (VOB-vzw).

De praktische organisatie van de proeven gebeurt via het secretariaat van de VONW.

Vragen + antwoorden van vorige Vlaamse olympiades:
 
2013: vragenbundel, antwoorden
2014:
vragenbundel, antwoorden
2015:
vragenbundel, antwoorden
2016:
vragenbundel, antwoorden
2017:
vragenbundelantwoorden
2018:
vragenbundelantwoorden
2019: vragenbundelantwoorden
2020: vragenbundelantwoorden
2021: vragenbundelantwoorden
2022: vragenbundelantwoorden

Meerkeuzevragen die kunnen helpen bij de voorbereiding op de schiftingsrondes en finale van de VBO.

Telkens is er slechts één antwoord mogelijk. Het juiste antwoord wordt gegeven door op het knopje met het vraagteken onder de antwoorden te klikken.
1. Kernmembraanvorming gebeurt door tussenkomst van één van de volgende celcomponenten:

A. Peroxisomen
B. Plasmamembraan
C. Endoplasmatisch reticulum (netwerk)
D. Golgi-apparaat (Golgi-complex)
E. Lysosomen

2. Een autotroof ééncellig organisme leeft tijdelijk in een volledig anaëroob milieu. Welke celcomponenten zullen in een dergelijk organisme niet functioneel zijn?

A. Centriolen
B. Chloroplasten
C. Golgi-apparaat (Golgi complex)
D. Lysosomen
E. Mitochondriën
F. Ribosomen

3. Men heeft 64 spermacellen, ontstaan uit één moedercel. Iedere spermacel bezit 16 chromosomen. Hoeveel delingen zijn hieraan voorafgegaan en hoeveel chromosomen bezit de oorspronkelijke moedercel?

A. 6 delingen / 8 chromosomen
B. 6 delingen / 32 chromosomen
C. 5 delingen / 8 chromosomen
D. 5 delingen / 32 chromosomen
E. 7 delingen / 8 chromosomen
F. 7 delingen / 32 chromosomen

4. De haploïde DNA-hoeveelheid in de kern van een muizencel bedraagt 2,5.10-12 g. Welk zou de hoeveelheid DNA zijn in een zygote die zich in de metafase van de eerste klievingsdeling bevindt?

A. 2,5.10-12 g.
B. 5.10-12 g.
C. 1.10-11 g.
D. 5.10-11 g.
E. 2,5.10-11 g.

5. Veronderstel dat bij een DNA-molecule 15 % van de basen uit guanine bestaat. Wat is dan het gehalte van de andere 3 basen?

A. 15 % adenine, 35 % cytosine en 35 % thymine
B. 15 % adenine, 35 % uracil en 35 % thymine
C. 35 % adenine, 15 % cytosine en 35 % thymine
D. 35 % adenine, 35 % uracil en 15 % thymine
E. 15 % uracil, 35 % cytosine en 35 % thymine

6. Voorkiemen van varens zijn groen gekleurd. Hierdoor kunnen we veronderstellen dat ze volgend proces uitvoeren :

A. 6 CO2 + 6 H20 + E C6H12O6 + 6 O2
B. 6 CO2 + 6 H20 + E C6H12O6 + 6 O2
C. n C6H12O6 zetmeel
D. CO2 + C2H5OH glucose

7. In een luchtdicht afgesloten opstelling staat een plant met bladgroen. Gedurende 5 uur varieert de verlichtingssterkte. Het CO2-gehalte in de opstelling wordt gemeten.

De resultaten staan in het diagram :
Stacks Image 3794
In welke van de onderstaande perioden vond de ademhaling plaats in de plantencellen?

A. alleen tussen 0 en 3 uur
B. alleen tussen 1 en 2 uur
C. alleen tussen 2 en 4 uur
D. tussen 0 en 5 uur

8. In met zwaveldioxide verontreinigde lucht kunnen bepaalde kleurloze bacteriën zich goed ontwikkelen op gebouwen van kalksteen. Ze zetten het zwaveldioxide om in zuren die kalksteen oplossen. De energie die bij deze omzetting vrijkomt gebruiken de bacteriën voor koolstofassimilatie.

Zijn deze bacteriën autotrofe of heterotrofe organismen? Treedt er bij de bacteriën chemosynthese dan wel fotosynthese op?

A. De bacteriën zijn autotroof en er treedt chemosynthese op.
B. De bacteriën zijn autotroof en er treedt fotoynthese op.
C. De bacteriën zijn heterotroof en er treedt chemosynthese op.
D. De bacteriën zijn heterotroof en er treedt fotosynthese op.

9. Bij een bepaalde plantensoort hebben de planten paarse bladeren. De paarse kleur wordt veroorzaakt door een kleurstof in het vacuolevocht. Op een gegeven ogenblik hangen de bladeren van deze plant een beetje slap.

Een preparaat met enkele levende cellen van een blad van deze plant wordt in zuiver water gelegd.

Gebeurt er dan iets met de kleur van het vacuolevocht in deze cellen en zo ja, wat? Wat is hiervoor de verklaring?

A. De kleur van het vacuolevocht verandert niet doordat de celmembraan de kleurstof niet doorlaat.
B. De kleur van het vacuolevocht wordt lichter doordat er water de vacuole binnendringt.
C. De kleur van het vacuolevocht wordt lichter, doordat er kleurstof uit de vacuole gaat.
D. De kleur van het vacuolevocht wordt donkerder doordat er water uit de vacuole gaat.

10. Met het begrip 'metabolisme' wordt bedoeld :

A. De wisselwerking tussen katabolische en anabolische processen bij levende organismen.
B. De wisselwerking tussen de proteosynthese en de ademhaling bij planten en dieren.
C. De wisselwerking tussen het lipidenmetabolisme en de werking van de mitochondriën in de cel.
D. De wisselwerking tussen diffusie en plasmolyse in plantencellen..

11. Als een vrouw zwanger is blijft de menstruatie uit. Wat is de oorzaak van dit uitblijven?

A. Het embryo nestelt zich in het baarmoederslijmvlies in, waardoor dit vlies een betere hechting krijgt.
B. Het embryo sluit met vruchtvliezen de baarmoedermond af.
C. De stoffen uit losrakende delen van het baarmoederslijmvlies worden als voeding opgenomen.
D. Er worden stoffen geproduceerd die de instandhouding van het baarmoederslijmvlies bewerkstelligen.
E. Het antwoord is niet gegeven.

12. Gegeven 5 ontwikkelingsstadia bij de mens :
  1. Embryo
  2. Gastrula
  3. Morula
  4. Foetus
  5. Neurula

Welke rangschikking geeft de juiste volgorde weer?

A. 3 - 2 - 5 - 1 - 4
B. 3 - 2 - 5 - 4 - 1
C. 5 - 3 - 2 - 1 - 4
D. 5 - 2 - 3 - 1 - 4
E. 5 - 3 - 2 - 4 - 1

 13. We kunnen spreken van een kloon als we te maken hebben met :

A. ééneiige tweelingen.
B. niet-identieke tweelingen.
C. niet-identieke drielingen.
D. twee-eiige tweelingen.
E. twee kinderen in hetzelfde jaar in hetzelfde gezin geboren.

14. Welke eigenschap(pen) van fosfolipiden maken ze speciaal voor de opbouw van cellulaire membranen?

A. ze zijn hydrofoob
B. ze zijn hydrofiel
C. ze absorberen gemakkelijk water
D. ze zijn zowel hydrofoob als hydrofiel

15. Amoeben zijn ééncellige organismen die o.a. in slootwater (zoet water) leven. Zij bezitten kloppende vacuolen. Wij doen een experiment waarbij een aantal uit slootwater afkomstige amoeben in zeewater worden geplaatst, een ander deel van dezelfde soort amoeben wordt in leidingwater gebracht.
  • Eén van beide groepen amoeben verliest water door osmose. Dewelke?
  • Bij welke groep amoeben zal de kloppende vacuole met een grotere snelheid pompen?

A. De amoeben in zeewater verliezen water door osmose en hun kloppende vacuolen pompen sneller.
B. De amoeben in zeewater verliezen water door osmose en de kloppende vacuolen van de amoeben in leidingwater pompen sneller.
C. De amoeben in leidingwater verliezen water door osmose en de kloppende vacuolen van de amoeben in zeewater pompen sneller.
D. De amoeben in leidingwater verliezen water door osmose en hun kloppende vacuolen pompen sneller.

16. Deplasmolyse is

A. het ontwateren van een cel door osmose.
B. wateropname door osmose door een cel die een hoge turgordruk vertoont.
C. wateropname door osmose door een cel die een lage turgordruk vertoont.
D. wateropname door een uitgedroogde cel via diffusie.

17. Als men een virus zou maken met een eiwitmantel van ras A en een RNA-molecule van ras B, welke van onderstaande beweringen over de nakomelingen van dit kunstmatig virus is dan juist?

A. De nakomelingen lijken op beide ouders.
B. De nakomelingen lijken op de ouder van A.
C. De nakomelingen lijken op de ouder van B.
D. De gegevens zijn onvoldoende voor één van de beweringen onder A, B en C.

18. Is de voorkiem van een varen haploïd of diploïd? Ontstaan de sporen bij varens door mitose of door meiose?

A. De voorkiem is diploïd en de sporen ontstaan door meiose.
B. De voorkiem is diploïd en de sporen ontstaan door mitose.
C. De voorkiem is haploïd en de sporen ontstaan door meiose.
D. De voorkiem is haploïd en de sporen ontstaan door mitose.

19. Om erfelijke afwijkingen van een embryo vóór de geboorte op te sporen past men een vlokkentest toe. Waarvan zijn de te onderzoeken cellen afkomstig?

A. Van de moeder, meer bepaald van de baarmoeder.
B. Van de moeder, meer bepaald van de placenta.
C. Van het kind, meer bepaald van de placenta.
D. Van het kind, meer bepaald van het vruchtwater.

20. Wat geldt voor een menselijke cel met (23,X) chromosomen?

Het is een

A. bevruchte eicel.
B. cel na de meiose.
C. somatische cel.
D. cel na mitose.
E. polyploïde cel.

21. Welke primaire rol speelt het licht bij de fotosynthese?

A. Koolstofdioxide reduceren tot fosfoglycerinezuur.
B. Synthese van zetmeel.
C. Waterstof vrijmaken uit water.
D. Zuurstof vrijmaken uit koolstofdioxide.

22. De replicatie van het DNA gebeurt tijdens de

A. profase.
B. metafase.
C. interfase.
D. anafase.

23. Het fundamentele verschil tussen de anafase van de mitose en die van meiose-I is dat bij de meiose

A. de chromatiden zich splitsen.
B. de homologe chromosomen uit elkaar gaan.
C. de vaderlijke en moederlijke chromosomen ieder naar hun respectievelijke pool glijden.
D. de centromeren zich volledig splitsen.

24. Het binnendringen van een spermacel in een eicel (secundaire ovocyt) bij de mens heeft voor gevolg dat

A. de eicel gestimuleerd wordt om verder te splitsen.
B. het chromosomenaantal van het individu hersteld wordt.
C. de innesteling van de zygote bevorderd wordt.
D. de eicel gestimuleerd wordt tot het voortzetten van de meiose.

25. Als men een cel observeert die bezig is met een mitose, welke van de volgende aspecten zou dan een bewijs zijn dat we te maken hebben met een plantencel en niet met een dierlijke cel?

A. Afwezigheid van een spoelfiguur.
B. Afwezigheid van centriolen.
C. Replicatie van chromosomen.
D. Het verdwijnen van een kernmembraan.

26. Bij een populatieonderzoek van 3 miljoen mensen blijkt dat er 149 albino zijn. Albinisme komt voor als fenotype voor een homozygoot recessieve factor. Bij hoeveel % van de populatie is deze recessieve factor aanwezig zonder tot uiting te komen?

A. 4,9 %
B. 6,7 %
C. 1,39 %
D. 2,8 %

27. Welk organel bevat geen kernzuren?

A. Amyloplast
B. Chloroplast
C. Mitochondrion
D. Ribosoom

28. Welke organellen nemen deel aan de vorming van een delingsspoel?

A. Mitochondriën.
B. Golgi-complex.
C. Endoplasmatisch reticulum.
D. Microtubuli.

29. Geef de naam van de celcomponent waarin de terminale oxidaties plaatsgrijpen.

A. Ribosomen
B. Mitochondriën
C. Golgi-complex
D. Cytoplasma

30. Welk van de hierna volgende micro-organismen is betrokken bij de citroenzuurfermentatie?

A. Acetobacter aceti
B. Aspergillus oryzae
C. Aspergillus niger
D. Streptococcus lactis

31. Het gebruik van Anabaena (een cyanobacterie) op rijstvelden is voordelig door
  1. de fixatie van atmosferische stikstof
  2. het vastleggen van energie uit zonlicht
  3. het in symbiose leven met de wortels van de rijstplant

Het juiste antwoord is

A. alleen 1
B. alleen 2
C. alleen 3
D. 1 en 2

32. De menselijke maag verteert zichzelf niet doordat

A. de binnenkant bedekt is met een slijmvliesepitheel.
B. er geen proteolytische enzymen in de maag aanwezig zijn.
C. proteïneverterende enzymen geen lichaamseigen eiwitten hydrolyseren.
D. kleine beschadigingen van het epitheel snel genezen.

33. Welke organismen waren hoogstwaarschijnlijk de eerste op aarde?

A. Fotosynthetiserende
B. Heterotrofe
C. Chemosynthetiserende
D. A en C

34. Welke van volgende beweringen over enzymen is juist?

A. Enzymen verliezen een deel van hun normale activiteit als hun driedimensionele structuur verstoord is.
B. Enzymen leveren de activeringsenergie die nodig is om een reactie op gang te brengen.
C. De activiteit van enzymen is onafhankelijk van temperatuur of pH.
D. Een enzym is maar één keer actief en wordt dan vernietigd.

35. Welke stoffen worden uitgewisseld tussen foetaal en moederlijk bloed via de placenta bij zoogdieren door een niet selectief proces?

A. Voedingsstoffen
B. Hormonen
C. Zuurstofgas en koolstofdioxide
D. Bloedgroepantigenen A en B

36. De concentratie van een neutrale stof in een bepaald type bloedcel is veel hoger dan de concentratie in het omgevende bloedplasma. Toch blijft de stof zich naar binnen, in de cel bewegen. Het proces waardoor de stof zich in de cel beweegt heet :

A. osmose
B. diffusie
C. transport m.b.v. carriers
D. actief transport

37. Welk is een voordeel van geslachtelijke reproductie boven ongeslachtelijke?

Geslachtelijke reproductie leidt in het algemeen tot :

A. een groter nakomelingschap.
B. een grotere genetische variatie in het nakomelingschap.
C. een groter verspreidingsgebied van het genoom.
D. lagere gevoeligheid van het individu voor milieu-invloeden.

38. Waar heeft het verschijnen van de fotosynthese op aarde toe geleid?

A. De evolutie van de biosynthese van eiwitten.
B. De evolutie van multicellulaire organismen.
C. De ophoping van koolstofdioxide in de atmosfeer.
D. De ophoping van zuurstofgas in de atmosfeer.

39. Een spiercel heeft een tekort aan zuurstof. Stijgt of daalt de pH dan in de spier? Welke stof is verantwoordelijk voor deze verandering in de pH?

A. De pH in de spier daalt o.i.v. de aanwezigheid van koolstofdioxide.
B. De pH in de spier daalt o.i.v. de aanwezigheid van melkzuur (lactaat).
C. De pH in de spier stijgt o.i.v. de aanwezigheid van koolstofdioxide.
D. De pH in de spier stijgt o.i.v. de aanwezigheid van melkzuur (lactaat).

40. De exacte replicatie van DNA is mogelijk dankzij

A. de genetische code.
B. de mitose.
C. het principe van basenparing.
D. het feit dat de kernmembraan de DNA-moleculen omvat.

41. Ook in mitochondriën worden ribosomen aangetroffen.

De aanwezigheid van deze ribosomen duidt erop dat in de mitochondriën

A. ademhaling plaatsvindt.
B. eiwitten worden gemaakt.
C. energie wordt vrijgemaakt.
D. stoffen worden getransporteerd.

42. In de tekening is een cel schematisch weergegeven.
Stacks Image 3800
Welke cel wordt hier weergegeven?

A. een bacterie
B. een dierlijke cel
C. een gistcel
D. een plantaardige cel

43. Een opvallend verschil tussen prokaryoten en eukaryoten is dat prokaryoten

A. geen DNA bevatten.
B. geen kern bezitten.
C. geen protoplasma bevatten.
D. geen organische stoffen kunnen produceren.

44. In volgroeide zenuwcellen of neuronen van de mens vindt men o.a. een kern, endoplasmatisch reticulum (of netwerk) en ribosomen. In volgroeide rode bloedcellen (erytrocyten) van de mens komen deze organellen niet meer voor.

Een leerling vergelijkt volgroeide rode bloedcellen met zenuwcellen van de mens en doet daarover volgende uitspraken:
  1. In de rode bloedcellen wordt minder eiwit geproduceerd dan in zenuwcellen.
  2. In de rode bloedcellen neemt het aantal intacte enzymmoleculen sneller af dan in zenuwcellen.
  3. De rode bloedcellen kunnen zich mitotisch delen en zenuwcellen kunnen dat niet.
Welke uitspraak is of welke uitspraken zijn juist?

A. alleen uitspraak 1
B. alleen uitspraak 3
C. alleen uitspraken 1 en 2
D. alle uitspraken

45. Welke van volgende "structuur-functie"-relatie is fout?

A. Nucleolus en ribosoomproductie.
B. Lysosoom en intracellulaire vertering.
C. Golgi-apparaat (of dictyosoom) en secretie van celproducten.
D. Microtubuli en spiercontractie.

46. Welke van onderstaande beweringen over fermentatie (gisting) en respiratie (ademhaling) zijn juist?

A. Enkel bij respiratie wordt glucose geoxideerd.
B. Fermentatie is wel, en respiratie geen afbraakproces, gekoppeld aan de vorming van chemische energie onder de vorm van ATP.
C. De vorming van ATP is alleen gekoppeld aan de respiratie.
D. De Krebscyclus of citroenzuurcyclus is een fase in de biologische oxidatie die enkel voorkomt bij de respiratie.

47. Drie beweringen over mitochondriën bij de mens zijn:

  1. mitochondriën bezitten ATP-vormende enzymen.
  2. mitochondriën bezitten membranen.
  3. het aantal mitochondriën per cel is bij alle weefseltypen gelijk.

Welke beweringen zijn juist?

A. Alleen 1 en 2
B. Alleen 1 en 3
C. Alleen 2 en 3
D. 1, 2 en 3

48. Drie stofwisselingsprocessen zijn:

  1. productie van organische stoffen waartoe andere organische stoffen uit het milieu worden opgenomen.
  2. productie van organische stoffen waartoe alleen anorganische stoffen uit het milieu worden opgenomen.
  3. productie van anorganische stoffen waartoe organische stoffen uit het milieu worden opgenomen.

Welk van deze processen komt (komen) wel bij planten met bladgroen voor en niet bij planteneters?

A. Alleen 1
B. Alleen 2
C. Alleen 1 en 2
D. 1, 2 en 3

49. Een groep planten staat in het donker. Per uur verbruiken ze (onder normale omstandigheden van temperatuur en druk) 1,92 g zuurstofgas. Na 10 uur zullen ze:

A. 1 mol glucose geoxideerd hebben.
B. 36 g glucose geoxideerd hebben.
C. 2,64 g C02 geproduceerd hebben.
D. 13,41 liter C02 geproduceerd hebben.

50. Hoe is binnen een organisme de verhouding tussen de hoeveelheid DNA van een cel in de profase van de mitose en een nieuw gevormde cel vlak na de deling?

A. 1/1
B. 2/1
C. 4/1
D. 8/1

51. Bij de vorming van gameten en bij de bevruchting wordt per cel de hoeveelheid DNA gemeten. De resultaten staan in het diagram.
Stacks Image 3818
Met welk cijfer wordt het einde van meiose 1 aangegeven?

A. met 1
B. met 2
C. met 3
D. met 4

52. Hoeveel verschillende tripletten kunnen er maximaal gevormd worden door vier verschillende soorten nucleotiden?

A. 12
B. 24
C. 48
D. 64

53. In de tekening is een molecule t-RNA weergegeven. Welke basenvolgorde op het DNA codeert voor het hier aangegeven aminozuur?
Stacks Image 3864
A. ATG of GTA
B. UAC of CAU
C. TAG of GAT
D. TTC of CTT

54. Het echtpaar Vanhoutte-Peters hoopt al jaren tevergeefs op een baby. Na een hormonenbehandeling gaat hun wens in vervulling en mevrouw Peters is in verwachting van een vijfling.

Met welk hormoon werd mevrouw Peters vermoedelijk behandeld?

A. follikelstimulerend hormoon
B. luteïniserend hormoon
C. oestron of oestrogeen
D. progesteron

55. In de grafiek is de verandering van de dikte van het baarmoederslijmvlies gedurende een maand weergegeven bij een vrouw met een regelmatige, gemiddelde cyclus.
Stacks Image 3899
Op welk moment vindt waarschijnlijk de ovulatie plaats?

A. op moment 1
B. op moment 2
C. op moment 3
D. op moment 4

56. Tijdens welk ontwikkelingsstadium nestelt een menselijk embryo zich in de baarmoederwand in?

A. morula
B. blastula
C. gastrula
D. neurula

57. De tekening geeft schematisch vier doorsneden van verschillende ontwikkelingsstadia van een embryo van een gewerveld dier weer.
Stacks Image 3934
Welke van deze doorsneden is een doorsnede van het blastulastadium?

A. doorsnede 1
B. doorsnede 2
C. doorsnede 3
D. doorsnede 4

58. Welke van de volgende ideeën zijn gemeenschappelijk voor zowel de evolutietheorieën van Darwin als Lamarck?

A. Adaptatie is het resultaat van het gebruiken of niet gebruiken van een anatomische structuur.
B. Adaptatie is het resultaat van interactie tussen een organisme en zijn omgeving.
C. Evolutie drijft een organisme naar een grotere complexiteit.
D. Fossielen geven aan dat soorten onveranderlijk zijn.

59. Voor een bepaald organisme zijn de codons UAA en UAG in een molecuul m-RNA stopcodons. Aangenomen wordt dat alle andere codons voor een bepaald aminozuur coderen.

De basenvolgorde in een deel van de DNA-streng waarop complementair m-RNA wordt gevormd, is als volgt:
Stacks Image 3983
De afleesvolgorde is van links naar rechts; hierbij vormt 1 2 3 een triplet, evenals 4 5 6 enz.

Bij welke mutatie zal de aminozuurketen korter worden dan normaal?

Indien
 
A. base 3 verandert in C
B. base 6 verandert in A
C. base 9 verandert in G
D. base 12 verandert in T.

60. Op het spreekuur van de huisarts komt een 28-jarige vrouw met de klacht dat zij al enkele maanden geen menstruatie meer heeft. Zij blijkt niet in verwachting te zijn.

Bij onderzoek wordt een klein gezwelletje ontdekt aan de onderzijde van de hersenen. Na operatieve verwijdering van dit gezwelletje vindt weer regelmatig de menstruatie plaats.

Voor het uitblijven van de menstruatie van deze vrouw worden twee mogelijke verklaringen bedacht:

  1. Het gezwelletje drukte tegen de hypofyse waardoor de productie van een hypofysehormoon wordt belemmerd.
  2. Het gezwelletje drukte tegen een zenuw zodat er geen impulsen naar de ovaria konden geleid worden.

Welke verklaring(en) is (zijn) juist?

A. Beide verklaringen zijn juist.
B. Alleen verklaring 1 is juist.
C. Alleen verklaring 2 is juist.
D. Beide verklaringen zijn fout.

61. In veel westerse landen heeft de anticonceptiepil een grote bijdrage geleverd aan de geboortebeperking.

Hoe voorkomt de pil een zwangerschap?

A. door remming van de afgifte van FSH
B. door remming van de afgifte van FSH en LH
C. door stimulering van de afgifte van FSH
D. door stimulering van de afgifte van FSH en LH.

62. Voor de mens geldt: n = 23 (n = haploïd aantal chromosomen).

Een ouderpaar heeft een dochter en een zoon. Er wordt berekend hoeveel chromosomen er, in theorie, maximaal identiek kunnen zijn bij deze broer en zuster.

Hoeveel chromosomen kunnen volgens deze berekening maximaal identiek zijn?

A. 22
B. 23
C. 45
D. 46

63. Het fundamentele verschil tussen de anafase van de eerste en tweede meiotische deling is dat in de eerste meiotische deling:

A. de chromatiden zich splitsen.
B. de homologe chromosomen uit elkaar gaan.
C. de vaderlijke en de moederlijke chromosomen ieder naar hun respectievelijke pool glijden.
D. de centromeren zich volledig splitsen.

64. Contraceptiva op progesteronbasis verkrijgen hun effect o.a. door:

A. stopzetten van het menstruatiefenomeen.
B. verhinderen van de ovulatie.
C. wegnemen van de libido.
D. toxisch effect op de zaadcellen.

65. Twee-eiige tweelingen ontstaan doordat:

A. bij de eerste klievingsdeling de beide dochtercellen loskomen en elk tot een volwaardig embryo uitgroeien.
B. een eicel bevrucht wordt door twee spermatozoa.
C. een dubbele eisprong heeft plaatsgegrepen en elk eitje bevrucht werd.
D. twee eicellen bevrucht worden door hetzelfde spermatozoön.

66. Het fundamentele verschil tussen de metafase van de eerste en de tweede meiotische deling bestaat erin dat:

A. tijdens metafase 1 slechts half zoveel chromosomen aanwezig zijn;
B. tijdens metafase 1 tweemaal zoveel chromosomen aanwezig zijn;
C. tijdens metafase 1 viermaal zoveel chromatiden aanwezig zijn;
D. tijdens metafase 1 slechts half zoveel chromatiden aanwezig zijn.

67. Bij bijen ontwikkelen darren (mannelijke bijen) uit onbevruchte eicellen. Uit bevruchte eicellen ontwikkelen werksters en/of koninginnen. Een bepaalde koningin heeft een kortharig borststuk. Kortharig is intermediair tussen langharig en kaal.

Welk fenotype hebben de darren die uit de eicellen van deze koningin ontstaan? In welke verhouding?

A. Alle darren zijn kortharig.
B. 50 % is kortharig en 50 % kaal.
C. 50 % is langharig en 50 % kaal.
D. 50 % is kortharig, 25 % langharig en 25 % kaal.

68. Thalassemie is een vorm van bloedarmoede die vrij gewoon is in de landen rondom de Middellandse Zee, maar nogal zeldzaam is in andere streken.

De ziekte komt in twee vormen voor: een milde vorm en een ernstige vorm. Mensen met de ernstige vorm zijn homozygoot voor het recessief allel. In heterozygote toestand veroorzaakt dit allel de milde vorm van thalassemie. Gezonde personen zijn homozygoot voor het normale allel.

Twee aanstaande ouders hebben de milde vorm van thalassemie. Hoe groot is de kans dat hun baby gezond is?

A. 0
B. 1/4
C. 1/2
D. 1

69. Bij tomaten is het allel voor ronde vruchten dominant over dat voor langwerpige vruchten. Het allel voor gladde vruchten is dominant over dat voor fluweelachtige vruchten.

Bij de kruising van twee tomatenrassen ontstaat een uniforme Fl.
Door zelfbestuiving van de Fl ontstaat de volgende F2:
  • 75 planten met ronde, fluweelachtige tomaten;
  • 148 planten met ronde, gladde tomaten;
  • 72 planten met langwerpige, gladde tomaten.

Wat is het fenotype van de twee gekruiste tomatenrassen?

A. rond, glad x rond, glad
B. rond, glad x langwerpig, fluweelachtig
C. rond, fluweelachtig x langwerpig, glad
D. langwerpig, fluweelachtig x langwerpig, fluweelachtig

70. De afbeelding geeft een stamboom weer van een familie waarin een bepaalde aandoening voorkomt. Deze aandoening wordt veroorzaakt door één gen.
Stacks Image 4143
Wordt deze aandoening veroorzaakt door een dominant of door een recessief allel?
Kan dit allel X-chromosomaal zijn of niet?

A. Het allel is dominant en kan X-chromosomaal zijn.
B. Het allel is dominant en kan niet X-chromosomaal zijn.
C. Het allel is recessief en kan X-chromosomaal zijn.
D. Het allel is recessief en kan niet X-chromosomaal zijn.

71. Bij Drosophila is het gen voor rode ogen (R) dominant over het gen voor bruine ogen (r). Het gen voor rechte vleugels (V) is dominant over het gen voor gekrulde vleugels (v).

De kruising RrVv x rrvv heeft het volgend resultaat:

  • 527 rode ogen en rechte vleugels;
  • 529 rode ogen en gekrulde vleugels;
  • 530 bruine ogen en rechte vleugels;
  • 531 bruine ogen en gekrulde vleugels.

De resultaten van deze proef zijn een duidelijk bewijs van:

A. koppeling van genen.
B. mutatie.
C. aan het geslachtschromosoom gebonden genen.
D. onafhankelijke overerving van genen.

72. Bij bijen ontwikkelen darren (mannelijke bijen) uit onbevruchte eicellen. Uit bevruchte eicellen ontwikkelen werksters en/of koninginnen. Een koningin met onbehaard borststuk wordt gekruist met een dar met behaard borststuk. Het allel voor behaard (B) is dominant over dat voor onbehaard (b). In de nakomelingschap zitten darren en werksters.

Welk(e) fénotype(n) hebben de darren? Welk(e) fenotype(n) hebben de werksters?

A. Alle darren en alle werksters zijn behaard.
B. Alle darren zijn onbehaard; alle werksters zijn behaard.
C. Er zijn behaarde en onbehaarde darren maar alle werksters zijn behaard.
D. Alle darren zijn onbehaard en er zijn behaarde en onbehaarde werksters.

73. Kruising van een grijze hen met een grijze haan geeft volgend resultaat: 15 grijze, 6 zwarte en 8 witte kippen.

De meest voor de hand liggende verklaring is dan:

A. grijs is dominant over wit en zwart;
B. wit en grijs zijn codominant;
C. grijs is een intermediair kenmerk;
D. homozygoot zwart of wit is lethaal.

74. In onderstaande stamboom is met zwarting aangegeven welke personen een veel voorkomende opvallende eigenschap bezitten.
Stacks Image 4206
Is het allel dat die eigenschap veroorzaakt dominant of recessief? Is het X-chromosomaal gebonden?

A. Het allel is dominant en is X-chromosomaal.
B. Het allel is dominant en is niet X-chromosomaal.
C. Het allel is recessief en is X-chromosomaal.
D. Het allel is recessief en het kan zowel X-chromosomaal zijn als in een ander chromosoom liggen.

75.Tussen de genen e, f, g en h zijn volgende "cross-over" percentages gevonden:

  • e - f : 3,5 %
  • e - g : 2,5 %
  • f - g : 1,0 %
  • f - h : 2,5 %
  • g - h : 1,5 %

Hoe groot is de afstand tussen de genen e en h, uitgedrukt in centimorgan, aannemend dat er geen meervoudige cross-overs zijn?

A. 0,5 cM
B. 1,0 cM
C. 3,5 cM
D. 7,0 cM

76. De gemakkelijkste manier om vast te stellen of een organisme homozygoot is voor een dominante eigenschap is:

A. terugkruising met een heterozygoot organisme;
B. terugkruising met een homozygoot recessief organisme;
C. terugkruising met een homozygoot dominant organisme;
D. terugkruising met een intermediair organisme.

77. Gegeven volgende stamboom: (opgevulde fig. betekent: vertoont de eigenschap)
Stacks Image 4255
Deze eigenschap erft als volgt over:

A. recessief en geslachtsgebonden;
B. dominant en geslachtsgebonden;
C. recessief en niet geslachtsgebonden;
D. dominant en niet geslachtsgebonden.

78. Bij de mens is het gen D noodzakelijk voor de ontwikkeling van een normaal slakkenhuis in het inwendige oor en gen E voor de ontwikkeling van een normale gehoorzenuw. Bij afwezigheid van één van deze factoren is het individu doof.

Welk genotype past bij dove ouders die alleen normaal horende kinderen krijgen?

A. DdEe x DDEE
B. DDEe x DDEe
C. DDee x ddEE
D. ddee x DDEE

79. Rood-groen kleurenblindheid is bij de mens een recessief overerfbaar kenmerk dat verbonden is met het vrouwelijk geslachtschromosoom.

Bij de kinderen van een kleurenblinde moeder en een kleurenblinde vader zijn:

A. alle dochters en alleen de dochters kleurenblind;
B. alle zonen en alleen de zonen kleurenblind;
C. sommige zonen en sommige dochters kleuren blind;
D. alle zonen en dochters kleurenblind.

80. Men kruist een witte ruigharige cavia met een zwarte gladharige.
Met betrekking tot deze kenmerken vinden we in de volgende generatie 4 verschillende fenotypen in de verhouding 1 : 1 : 1 : 1.
A staat voor het allel voor zwartharig en a voor het allel voor witharig; B voor ruigharig en b voor gladharig; A en B zijn dominant.

Het genotype van de ouders moet dan voorgesteld worden door:

A. AaBb en AaBb;
B. Aabb en aaBb;
C. AaBb en aabb;
D. Aabb en AaBb.

81. Hoeveel Barr-lichaampjes zijn er in menselijke somatische cellen (2n) die de combinatie XXXY vertonen?

A. 2
B. 3
C. 1
D. 0

82. Vier pasgeboren baby's van 4 verschillende ouderparen werden levend teruggevonden in een ziekenhuis na een bomexplosie. Zij waren nog niet gemerkt door middel van armbandjes. De baby's hadden echter elk een verschillende bloedgroep: A, B, AB en 0.

Welk waren de bloedgroepen van de 4 paar ouders?

A. A en B,O en O,B en O,B en B
B. A en B,O en O,A en O,A en A
C. A en A,O en O,AB en O,B en B
D. A en B,O en O,AB en O,B en B